Geprezen zijt gij
Soms kan een onschuldig kind een erg interessante vraag stellen, zoals bijvoorbeeld in deze anekdote verteld door Hazrat Inayat Khan. Hij vertelde dat een bedachtzaam kind – hij vertelde misschien een verhaal over zichzelf, maar hij zei niet wie het kind was – naar iemand toe kwam en zei: “Als God in de hemel is, waarom buigen we ons dan neer en raken we de aarde aan als we we bidden?” De volwassene antwoordde: “Als Hij in de hemel is, waar zijn dan zijn voeten? Hier op aarde.”
Dit gebeurde in India, waar het een teken van respect en zelfs eerbied is om de voeten van een ander aan te raken. Daarom gaf het antwoord het kind een bevredigende verklaring dat de actie een doel had, en versterkte het ook de gedachte dat de Goddelijke Aanwezigheid nooit afwezig is.
Een soortgelijke vraag kwam onlangs op in een gesprek over het pad van toewijding. Voor sommige mensen gaat het tegen het gezond verstand in, misschien vanwege hun natuur, karakter, opleiding of evolutie, dat ze geacht worden een God ‘daarboven’ te aanbidden. De religieuze voorstelling van een God die vanaf de wolken naar beneden kijkt naar de mensheid, met een wijde mantel en een eerbiedwaardige witte baard, slaat bij hen niet aan en wekt geen enkel gevoel van toewijding op. Daarom is het een grote opluchting voor hen, wanneer ze in de soefileringen tegenkomen dat het licht van de Waarheid van binnen is, dat als we ooit het Goddelijke zullen ontmoeten, het alleen in de heilige kamer van ons eigen hart zal zijn. Niettemin hebben we ook gebaren bij onze gebeden, we buigen en knielen soms zelfs – bewegingen die naar buiten lijken te zijn gericht. De eerste houding bij het gebed Saum, met de handen ter hoogte van het hoofd, de handpalmen naar buiten, in wat soms het biddende gebaar wordt genoemd, zou erop kunnen wijzen dat we denken dat we een God begroeten die gescheiden is van onszelf. Als dat zo is, waarom dan? Is het een of ander misplaatst dogmatisme dat onze gebeden is binnengeslopen? Of is er een onbekende betekenis?
Zoals het antwoord aan het kind in de anekdote aangeeft, hoeven we ons geen zorgen te maken dat we ver van God verwijderd zijn. Ja, Hij is in de hemel – wat dat ook voor ons mag betekenen – maar Hij is ook aanwezig op aarde; Hij is overal. Onze buiging is voor ons eigen nut, want deze helpt ons om eerbiedig te zijn, of met andere woorden om ons in de juiste gemoedstoestand te brengen om perfectie te benaderen en misschien te herkennen. Hetzelfde kan gezegd worden over het opsteken van onze handen, de handpalmen naar buiten. Als je die houding aanneemt en gewoon je innerlijke gevoel nagaat, zal je merken dat dit zich onmiddellijk verruimt; je voelt je hart openen, zelfs zonder woorden, en er schijnt meer licht in je gezicht. Daarom, als we iets willen prijzen – of het nu gaat om een kindertekening die trots voor ons wordt neergezet, of om een royaal gedekte tafel, of om de goddelijke bron van Liefde, Harmonie en Schoonheid – zo’n houding zal onze geest in de juiste staat brengen. Er zal gevoel zitten achter wat we zeggen, het zal niet louter mechanische herhaling zijn.
Welke houding we ook aannemen als we bidden, het is belangrijk te bedenken dat God onze gebeden niet nodig heeft. Als een stofkorrel de oneindige zon dankt voor het feit dat hij door zijn stralen wordt opgewarmd, maakt dat voor de zon weinig uit. Onze gebeden zijn gewoon een manier om ons bewustzijn af te stemmen op Perfectie, een afstemming die veel effectiever is als gedachte, woord en gebaar allemaal op elkaar zijn afgestemd.
Vertaling Kariem Maas